Nationaal en geestelijk herstel van Israël? Het lijkt erop dat Paulus daarvan uitgaat. Hij schrijft namelijk dat God de Israëlieten tot zijn kinderen heeft aangenomen en hun zijn beloften heeft geschonken, met als hoogste toezegging: redding voor heel Israël (Rom. 9, 4 en 11, 26).

In de Christelijke Gereformeerde Kerken vertolken deputaten kerk en Israël deze visie, die na de Tweede Wereldoorlog in populariteit is toegenomen.

Anderen zijn van mening dat in Christus alle beloften zijn vervuld en daardoor Israël een volk als alle andere volken is geworden. Een uitgesproken verdediger hiervan is Steven Paas, in zijn boek Israëlvisies in beweging.

Vervulling van beloften

Ieder christen beaamt dat God al zijn beloften inlost in Christus (2 Kor. 1, 20). Maar als het gaat om de beloften voor Israël scheiden de wegen.

Sommigen stemmen op belangrijke punten in met de rabbijnse uitleg van de profeten: terugkeer van het Joodse volk naar het heilige land, de bouw van een nieuwe tempel en de regering van de zoon van David in Jeruzalem gedurende duizend jaar. Van die glorietijd is de stichting van de staat Israël in 1948 het begin.

Deputaten sluiten zich slechts gedeeltelijk bij deze visie aan. Zij ontkennen namelijk dat er in Jeruzalem een nieuwe tempel moet worden gebouwd, ondanks het indrukwekkende tempelvisioen in Ezechiël 40-48. Terecht, want deze profetie is vervuld in Christus, die zelf (meer dan) de tempel is. En deze profetie gaat in vervulling in zijn gemeente, de geestelijke tempel. Ook geloven deputaten niet dat de herleving van Israël onderdeel is van een duizendjarig vrederijk onder Koning Jezus.

Sommigen in onze kerken denken wel dat er vóór de wederkomst van Jezus een tijd van grote vrede zal komen voor Gods volk (en de kerk). Deputaten komen - met hun overtuiging dat er voor Israël als volk een geestelijke glorietijd in het verschiet ligt - hier wel dichtbij. Zij baseren zich daarvoor op profetieën, zoals in Ezechiël 36-39, en op de genoemde uitspraken van Paulus, maar ook op de landbelofte.

Landbelofte

De belofte van God aan Abraham en zijn nageslacht, dat Hij hun het land Kanaän tot een eeuwig bezit gaf (Gen. 17, 8), is volgens deputaten ook voor de Joden van nu. Tegen de verwachting in noemen zij de stichting van de staat Israël niet het begin van de grote toekomst van het volk van Abraham. Maar in feite duiden zij ‘1948’ wel zo, door hun typering dat het Gods trouw bewijst en een teken van hoop is.

Paulus geeft echter een ander signaal. Hij grijpt in Romeinen 4, 13 terug op Genesis 17, 8 en noemt Abraham niet de erfgenaam van het land, maar van de wereld!

Die verandering is gerechtvaardigd, omdat Christus niet alleen voor de Joden kwam, maar ook voor alle andere volken van de wereld. Na Christus komt de wereldwijde dienst aan God sterk in beeld, met de nieuwe aarde als perspectief. In diezelfde lijn zegt Jezus dat de zachtmoedigen de aarde zullen beërven (Mat. 5, 5). Dat dit Paulus bedoeling is met Romeinen 4, 13 blijkt ook uit de context.

Paulus verklaart in Romeinen 4, 11-12 waarom de HERE de naam van de aartsvader veranderde in Abraham: vader van vele volken (Gen. 17, 5). Hij is namelijk de vader van alle gelovigen. Volgens de apostel zijn Joden pas echte kinderen van Abraham als ze gaan in het voetspoor van zijn geloof, dat hij als onbesnedene (!) bezat. Het gaat God om de besnijdenis van het hart (Rom. 2, 28-29). Dat maakt duidelijk dat het God in (heel zijn openbaring aan) Israël om echt geloof gaat, en daarin om Christus

Dat blijkt nergens duidelijker dan in Galaten 3, 16-29. Daarin stelt Paulus dat de uitdrukking ’het nageslacht van Abraham’ een enkelvoud is. Hij betrekt dat op Christus, om te vervolgen dat al wie in Hem geloven nakomelingen van Abraham zijn en erfgenamen volgens de belofte, zowel Joden als niet-Joden.

Volle oogst

In Romeinen 9-11 heeft Paulus geen andere boodschap. Hij houdt zich bezig met de vraag of God zijn volk heeft verstoten, omdat veel niet-Joden in Jezus geloven, terwijl maar weinig Joden dat doen. Toch heeft God Israël niet afgeschreven. Voor alle Joden blijft de weg tot Christus open. Anderzijds lopen ook niet-Joden het risico dat zij afvallen, en wel door hoogmoed (Rom. 11, 20-22).

Ondanks de schijn van het tegendeel moest Israël niet afvallen (Rom. 11, 11). Ook als de (meeste) Joden Christus hadden aangenomen, zou het evangelie aan de andere volken zijn verkondigd. Maar uitgaande van hoe het is gegaan, gaat Paulus na hoe God zijn heilsplan ten uitvoer brengt.

De Here zal uiteindelijk een rijke oogst binnenhalen: een volheid van gelovigen uit de Joden en uit alle andere volken (Rom. 11, 12. 25-26a). Dat verklaart de uitdrukking: ‘heel Israël zal worden gered’. Het is een rijke belofte voor de Joden, maar geen toezegging dat een massale bekering van het huidige Israël valt te verwachten.

Geen voorrang

Deze (te) korte verkenning maakt duidelijk dat het standpunt van deputaten op belangrijke punten overeenkomt met de Israëltheologie van zowel rabbijnen als aanhangers van de leer van het duizendjarig vrederijk. Maar bij Paulus is voor hun visie geen steun te vinden. Weliswaar is hij vol hoop voor de bekering van Joden, omdat hij weet dat God in zijn trouw zorgt voor het behoud van een vol getal uit Israël. Maar dat is wat anders dan een toekomstige redding van het hele volk.

Wie dat wel denkt, brengt onvoldoende in rekening dat Jezus weliswaar de Messias van Israël is, maar ook de Heiland van de wereld. In Hem gaat het om de komst van Gods Koninkrijk, en dat álle gelovigen dat Rijk zullen beërven.

Maar hoe zit het dan met Paulus' opmerkingen dat de niet-Joden niet deelden in het burgerschap van Israël en de daarmee verbonden beloften, maar door het geloof mede-erfgenamen zijn geworden (Ef. 2, 12 en 3, 6)? Deze opmerkingen zijn geen bewijs voor een blijvende voorrang van Israël. Uitgerekend in hetzelfde gedeelte legt Paulus er grote nadruk op dat in Christus alle gelovige Joden en niet-Joden één nieuwe mens zijn, een heilige tempel in de Here (Ef. 2, 14-22).

In de visie van deputaten houden de Joden echter een blijvende voorrangspositie, ongeacht hun houding tot Jezus Christus. Vandaar hun stelling dat de kerk voorgoed verbonden is met Israël. Israël en de kerk lijken naast elkaar te blijven bestaan, ook in de grote toekomst die voor Israël wordt verwacht.

Mijn belangrijkste vragen bij dit standpunt zijn deze: Heeft Israël nog altijd een cruciale functie in Gods heilsplan als het dezelfde positie heeft als in de tijd voor Christus? Gaat dat niet ten koste van het volmaakte werk van Christus en zijn Geest? Uit de nieuwtestamentische gegevens blijkt dat door de komst van Christus de positie van Israël nu wezenlijk anders is dan voor die tijd.

Dit wil niet zeggen dat God het verbond met zijn volk heeft verbroken. In Christus is het tot volheid gekomen; het is een nieuw verbond geworden met wereldwijde consequenties. Een verbond waarin God zelf een nauwe relatie legt tussen alle Joden en niet-Joden die in Christus geloven.

Maar dat betekent niet dat God zich van de ongelovige Joden afkeert. Ook zij blijven Israël heten. Daardoor is er ook tussen de kerk en dit Israël en een speciale relatie, zoals zij met geen enkel ander volk heeft. God wil de gelovige niet-Joden gebruiken om Israël jaloers te maken, zodat zij zich wenden tot hun Messias en uit dit volk het getal vol wordt van hen die Gods Koninkrijk beërven.

Mijn slotsom is: we moeten maar niet proberen de veelzijdige bijbelse gegevens over Israël te systematiseren. Wel is het duidelijk dat er voor Israël als volk geen belofte van een grote toekomst is, maar dat er ook voor een volheid van joden redding in Christus is.

D. Visser, Amersfoort