‘He Ari, wat zit je nu te dagdromen. Het is hier nog een bende in huis, zou je niet eens je handen uit je mouwen steken.’ Ari kijkt zijn vrouw aan. Zo’n twintig jaar zijn ze nu getrouwd, hij en zijn Tabi – Tabitha heet ze eigenlijk voluit, maar ja, zo noemt hij haar al jaren niet meer. Tabi – het was eerst een koosnaampje, iets liefs tussen hun tweeën. Langzamerhand is het meer een gewoonte dan een liefkozing geworden.
Ze hebben het goed hoor, met z’n tweeën. Nou ja, goed – niet slecht. Of gewoon, eigenlijk. Ze kennen elkaars goede kanten, natuurlijk. En ze aanvaarden wat ze vervelend aan elkaar vinden. Dat eeuwige geklets met die buurvrouwen bijvoorbeeld, Ari kan het eerlijk gezegd niet uitstaan. En dat gezeur over helpen in huis – Tabi is iets te vooruitstrevend voor zijn cultuur, vindt hij eigenlijk zelf. Want is het niet zo dat vrouwen de zorg hebben voor het huishouden, al sinds Eva werd geschapen. Nou, dan. Zijn vrienden, met wie hij elke week samenkomt op de markt in Bethlehem, hebben hem er wel eens op aangesproken. Hij zou strenger moet zijn voor zijn vrouw, iets meer opkomen voor zijn rechten als man. En op de markt is hij het altijd hartgrondig met zijn vrienden eens. Maar er thuis bij Tabi over beginnen – dat is lastig.
‘Ari, heb je me niet gehoord. Wat ben je toch ook...’ Tabitha houdt zich in; ze bijt stevig op haar onderlip om te voorkomen dat er woorden uit haar mond komen die God niet goed zou vinden. Dat ze die woorden denkt, dat is al erg genoeg. Daar zal ze vanavond voor het slapengaan vergeving voor vragen. Want ja, je weet maar nooit. En ze zet de bak met vuilnis voor de voeten van haar man. Hopelijk snapt hij nu dat hij die bak met rotzooi moet brengen naar de rand van de stad, waar het vuil wordt verzameld. En Ari sloft de deur uit.
Wat zou ze zich ook druk maken over vuilnis. Er zijn wel grotere dingen in het leven om je druk over te maken, toch? En ze wrijft over haar buik, waar duidelijk te zien is dat er weer een kleine Ari of Tabi op komst is. De achtste op rij. Ze hadden er eigenlijk geen rekening meer mee gehouden. Natuurlijk is ze er wel blij mee, ieder kind is immers een geschenk van God. Maar: ze maakt zich wel zorgen. Zou het wel goed gaan met de bevalling? Want de vorige keer was het best spannend. En nog een kind erbij, nog een mond om te voeden… ‘Ach, waar er zeven eten kunnen er ook acht eten’, zegt Ari dan. Maar aan dat soort mannenpraat heeft ze helemaal niks. Zij moet het eten op tafel zetten.
En soms voelt ze zich schuldig als ze dit soort gedachten heeft. Want: God is er toch altijd bij? Hij is toch de God die hoop geeft? Ze heeft als kind de verhalen gehoord, van haar vader, aan tafel bijvoorbeeld. Van de God die een verbond sloot met zijn volk, die het volk Israël – haar volk – bevrijdde uit het land Egypte. Die prachtige, maar ook wat enge, angstaanjagende verhalen over de tien plagen. En dan dat wonderlijke verhaal over de oversteek over de Jordaan, en de verhalen over Abraham, Izaäk, Jakob. Wat had God op een wonderbaarlijke manier laten zien dat hij trouw is aan Zijn volk. Dan mag ze toch zelf ook wel dat kleine beetje geloof hebben dat God ook voor haar en haar gezin zorgt?
Waar blijft Ari toch? Nu zit ze zelf een beetje te dagdromen en heeft ze helemaal niet door dat Ari al een poos weg is. Zo ver is het toch niet als je het vuilnis naar de rand van de stad moet brengen? Als hij maar niet in de problemen is gekomen….
Hij moet op zijn route langs een aantal posten van Romeinse soldaten. Meestal heb je daar niets van te duchten trouwens, want het is al een poosje behoorlijk rustig in Jeruzalem. Je zou bijna denken dat de mensen gewend zijn aan de Romeinse bezetting. Maar in deze drukke dagen zou het best zo kunnen zijn dat de soldaten wat meer gespannen zijn. De volkstelling, die zorgt voor meer drukte. En ze heeft al heel wat pelgrims, mensen met karretjes, mensen op ezels voorbij zien komen.
Ari slentert door de straten. Overal branden fakkels. In de stad is het gewoon te voelen dat het ongewoon druk is. En in de herbergen is het een lawaai van jewelste. En normaal ligt er overal poep op straat, maar nu moet hij gewoon zigzaggen om niet in een dikke flats te staan. Zo’n volkstelling, dat is ook gewoon een soort reünie. Overal is lawaai, en overal wordt volop bier geschonken. Hij komt bijna in de verleiding om zo’n gezellige herberg in te gaan. Maar hij bedenkt zich. Want: zijn Tabi zal het ruiken als hij thuiskomt, dat weet hij zeker. Ze zal er niks van zeggen. Maar oh oh, hij kent die blik. Die blik van: we hebben al zo weinig geld, en dan ga je dat kleine beetje dat we hebben ook nog verzuipen? En vannacht, in bed, zal ze welterusten zeggen en hem dan demonstratief de rug toekeren. Hij kent het gevoel.
Maar hij kan er toch ook niks aan doen, dat… Hoe lang was het nu geleden? Drie jaar, vier jaar? Hij herinnert zich die dag nog goed. Samen met hun oudste zoon, Ruben, was hij vroeg opgestaan om het land in te gaan. Samen wilden ze nog even genieten van de milde ochtend. Ze wisten dat het een zware dag zou worden. Er moest een groot stuk land omgeploegd worden, een nieuw stuk land. Hij had het nog niet zo lang geleden gekocht van een stadsgenoot.
Man, wat hadden hij en Tabitha lang gespaard om dat stuk land te kunnen kopen. En een lang gekoesterde wens was eindelijk in vervulling gegaan. Nu zouden ze minstens de helft meer kunnen verbouwen. En dat was hard nodig, met hun grote gezin. En hij wist dat er die dag veel moest gebeuren. In zijn dromen zag hij het al voor zich: prachtig geel koren, zover je kon kijken. Misschien wel wat druivenstruiken, wat vijgenbomen. Maar de werkelijkheid, die dag, zag er heel anders uit. Zijn nieuw stuk land was een dor stuk land, bezaaid met stenen. En dat betekende veel sjouwwerk voordat hij met de os en de ploeg het land vlak zou kunnen maken.
Ze hadden de hele dag keihard gewerkt. En best ook veel plezier gehad met z’n tweeën. Samen hadden ze ook gesproken hoe dat land ooit van Ruben zou zijn. En zijn oudste zoon droomde hardop over zijn eigen toekomst. En aan het einde van de dag had Ruben de spullen bij elkaar gepakt en stond hij klaar om naar huis te gaan. Maar het land lag er zo mooi bij, zonder die stenen. En toen kwam dat idee. Zouden ze niet nog even blijven? Nog een uurtje? Nog even met de os en de ploeg een klein stukje van dat land omploegen. Gewoon om te kijken hoe mooi het erbij zou liggen, zodat ze straks aan Tabitha konden vertellen hoe het land bij wijze van spreken lag te wachten op de eerste zaden, op de eerste groei, op de eerste oogst. Het nieuwe land, het land dat hen hoop gaf op een betere toekomst.
Dus hadden ze de os voor de ploeg gespannen en waren ze begonnen. En eerlijk is eerlijk: het zag er veelbelovend uit. Ze hadden nog maar een klein stukje gedaan, maar de ploeg ging prima door de grond, trok rechte sleuven. Het zou echt prachtig worden.
En wat er toen misging, helemaal zeker weet Ari het nog steeds niet. Ze waren wat erg enthousiast geweest, zo mooi was het. Hadden misschien een heel klein dansje gedaan. En waren misschien te dicht bij de achterkant van de os gekomen. En toen opeens lag Ari kermend op de grond. De os had hem met een harde trap achteruit flink geraakt. Er was veel bloed. En toen Ruben het bloed wegveegde en de wond schoonmaakte had hij het bot bloot zien liggen. Met veel moeite en ongelooflijk veel pijn hadden ze Ari thuisgekregen. En de dokter had er hoofdschuddend naar gekeken, had de wond zo goed mogelijk dichtgemaakt en de raad gegeven er maar zoveel mogelijk voor te bidden en te hopen op een wonderbaarlijke genezing.
Ari was na het ongeluk maandenlang thuis. Iedere dag probeerde hij op zijn benen te gaan staan, maar de eerste maanden lukte dat helemaal niet. Alles deed pijn. Met de hulp van twee stokken leerde hij langzamerhand een beetje bewegen. En na een half jaar kon hij dankzij keihard werken weer redelijk lopen. Hij zou het zelf nooit toegeven, maar eigenlijk had hij pijn bij iedere stap die hij deed. En werken op het land; dat kon hij wel vergeten. Het was het begin van een nare periode. Er kwam steeds minder geld binnen, steeds minder brood op de plank. De oudste kinderen moesten het huis noodgedwongen verlaten. Ruben trouwde met een meisje uit de buurt, twee dochters werden uitgehuwelijkt. Minder monden…
Uit pure noodzaak verkochten ze hun net gekochte stukje land. Hun hoop in bange dagen, hun toekomst, hun oudedagsvoorziening, het werd verkocht. En nu hij terugkijkt ziet Ari ook dat vanaf die dag zijn relatie met Tabitha veranderde. Het is niet zo dat zij hem anders bekeek nu hij niet meer kon werken. Hij keek vooral anders naar zichzelf. Want: wat stelde hij nog voor, als man, als vader, als kostwinner? Niks toch? Ja, hij was wel weer gaan werken, als dagloner. Iedereen in Betlehem wist dat Ari twee sterke handen had, maar slechts één sterk been. En sommige bazen gunden hem werk, dat hij zittend kon doen, waarbij hij niet te veel hoefde te lopen. Hij was blij met elke dag dat hij kon werken.
En zo loopt hij denkend door de straten, en staat hij zomaar weer voor zijn eigen deur. Morgen, denkt hij, morgen ga ik opnieuw op de markt staan. En morgen krijg ik misschien dan wel een klus voor een week, of twee weken. Misschien kan Tabi dan weer trots op me zijn. Ik moet gewoon weer in mijn eigen kracht geloven, denkt hij. En die gedachte geeft hem hoop.
De volgende dag is hij al vroeg wakker. ‘Ik ga naar de markt’, zegt hij. ‘Misschien vind ik wel werk voor een paar dagen. Dat zou mij rust geven. Misschien is er iemand zo goed om ons toekomst te geven, ons hoop te geven’. Tabitha kijkt hem een poosje aan. ‘Hoop’, zegt ze. ‘Hoop? Voor mij hebben werk en hoop helemaal niets met elkaar te maken. Hoop komt toch van boven, hoop komt toch van de Schepper, die ons ook dit kind heeft gegeven?’ Ze schrikt er zelf van, want dat klinkt wel heel vroom. En zo vroom vindt ze zichzelf ook niet. ‘Dat denk ik tenminste’, zegt ze er snel achteraan. ‘Maar wat weet ik er nou van? Ik ben maar een eenvoudige vrouw’.
Een God die hoop geeft. Wachtend op werk, op de markt, moet Ari daar over nadenken. Het klonk mooi, wat zijn Tabi daar zei. Bijna alsof de woorden haar ingefluisterd waren. Een God die hoop geeft. Maar ja, waar is die God dan? En waar was die God, vooral, op de dag dat hij de trap kreeg van de os? Had God die os niet kunnen tegenhouden? Had hun dat niet veel leed en verdriet bespaard? En hoe kun je vertrouwen op God als je een dagloner bent, als je nauwelijks kunt rondkomen en er weer een kind op komst is. Laat God eerst zichzelf maar zien, denkt Ari. Dan zien we wel verder. En tot die tijd moet ik vooral nuchter blijven, in mezelf geloven, hard werken. Dan komt alles goed.
De dag verstrijkt, wachtend. Heel wat dagloners hebben werk gekregen, maar Ari wacht nog steeds. De bazen die ’s ochtends langskwamen hadden verontschuldigend hun schouders opgehaald. Alsof ze zeiden: ‘zwaar werk, Ari, niks voor jou, sorry’.
En stilletjes begint Ari met God te praten. Het lijkt bijna op bidden. ‘Kom dan op God’, zegt hij. ‘Als U echt bestaat, hè, als U écht bestaat, laat dan zien dat U er bent. Stuur een baas op mij af, die mij werk geeft. Laat eens échte hoop zien. Doe eens iets bijzonders, doe eens een wonder’. En zo praat Ari met God. Maar God praat niet terug.
Tegen het einde van de dag heeft Ari alle hoop opgegeven. Hij moet straks terug naar huis, om opnieuw tegen Tabitha te zeggen dat het niet gelukt is. Weer geen werk, weer geen geld. Dag hoop, dag toekomst.
Als Ari onderweg is naar huis, komt hem een man tegemoet. Ari heeft hem nog nooit eerder gezien. ‘Jij bent Ari, zegt de onbekende man. ‘Waar ga je heen?’ ‘Naar huis’, zegt Ari. ‘Naar huis, want ik heb geen werk kunnen vinden’. ‘Dan heb ik werk voor je’, zegt de man. ‘Nu?’ ‘Ja, nu’, zegt de man. ‘Of eigenlijk, vannacht. Ik kom een paar herders tekort. Hier in de velden, net buiten Bethlehem. Het is een eindje lopen, maar dat kun je vast. En anders help ik je. Ga je mee?’
En wat er die nacht in de velden net buiten Betlehem gebeurde, dat hoef ik u allemaal niet te vertellen. En Ari maakte het van dichtbij mee. En hij vond de hoop, veel dichterbij dan hij ooit had kunnen bedenken.
Gerko Last, Leeuwarden