Inleiding

In de afgelopen drie artikelen over onderwerpen die op de komende Generale Synode (afgekort GS) van 2024 aan de orde zullen komen, hebben wij het laatste (3e) artikel afgesloten met de opmerking dat het kerkrecht af en toe schuur(t) (de) met het statelijk recht, het civiele recht, meer in het bijzonder met het arbeidsrecht.

Op het congres, gehouden in 2018 op de Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA), in samenwerking met het Kenniscentrum Kerkrecht (KCK), werd vanuit verschillende invalshoeken deze thematiek behandeld. Sprekers, als prof. dr. H.J. Selderhuis (TUA), prof. dr. C. van den Broeke (TUU), prof. mr. dr. W.A. Zondag (o.a. TUA) als ook ds. J. van Langevelde (CGK Zierikzee), als ook ondergetekende, namen de aanwezigen mee onder het (centrale) thema ‘Schuring tussen arbeidsrecht en kerkrecht’.

Tijdens de GS van 2019-2022 werd besloten tot het instellen van een commissie tot bespreking van o.a. (een deel van) deze thematiek. De commissie werd samengesteld vanuit diverse Deputaatschappen (w.o. Financiële Zaken, Emeritikas en Kerkorde & Kerkrecht). De commissie kreeg als naam: Commissie Heroriëntatie Kerkverband. Een van de onderwerpen betrof de bespreking van de rechtspositie van de predikant. Een onderwerp dat tijdens de komende GS verder zal worden besproken en uitgediept.

Dit onderwerp mocht ik reeds eerder bespreken en wel tijdens het hiervoor genoemde congres in 2018 en is als eerder benoemd het onderwerp van mijn promotieonderzoek aan de TUA. In dit en het volgende artikel neem ik u mee naar een verhandeling over de rechtspositie van de predikant, om af te sluiten met een beoordeling van de vraag of en in hoeverre ons (huidige) kerkrecht bestand is tegen de inwerking van wat wij algemene, essentiële rechtsbeginselen noemen, nog weer anders gesteld: waar schuurt het? Te denken valt aan gelijkwaardigheid, non-discriminatie en het evenredigheidsbeginsel. Maar ook beginselen als hoor en wederhoor en het recht op bijstand en advies. Wat voor invloed hebben deze rechtsbeginselen op ons huidige kerkrecht.

De rechtspositie van de predikant: een eerste inleiding

In de afgelopen jaren hebben vele schrijvers zich gewijd aan het in kaart brengen van het antwoord op de vraag hoe de rechtsverhouding van de predikant en diens gemeente diende te worden geduid; zo luidde in 2005 de openingszin van mijn scriptie, met als titel:” De rechtsverhouding van een predikant en zijn gemeente: een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7: 610 BW”. Nu, ca 19 jaar later is er niets nieuws onder de zon, zoals Bredero ooit schreef.

Zo klommen vele schrijvers in de pen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad op 4 oktober 2019.

Dit arrest, in dit artikel verkort aan te duiden met NGK/Gort, is een belangrijke uitspraak voor de juridische verhouding tussen kerkelijk en statelijk recht. Zo dus ook voor de rechtspositie van de predikant en diens verhouding tot de kerkelijke gemeente.

Nog weer anders gesteld, de Hoge Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld over de verhouding tussen het kerkelijk recht en het civiele arbeidsrecht in het bijzonder.

Vanaf het moment dat ik een onderwerp diende te kiezen voor mijn doctoraalscriptie, tot heden: het is en blijft een boeiend onderwerp, dat de kerken in het algemeen als ook het kerkverband waarin ik opgroeide en tot kerkelijk besef kwam, de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, bezig heeft gehouden en lijkt te houden. In de periode vanaf 2005 tot nu, bleek het vraagstuk rond de rechtspositie van de predikant een onderwerp dat vele pennen in beweging bracht, ik memoreerde het reeds hiervoor. Er waren voorstanders om de rechtspositie gelijk te schakelen met die van een werknemer, maar ook tegenstanders die van mening waren dat het zo diende te blijven, een overeenkomst sui generis, van eigen aard. Ik acht een verdere doorwerking van het civiele arbeidsrecht in de rechtspositie van de predikant wenselijk, zo wil ik in mijn dissertatie onderzoeken en nader uitwerken. Of, om het met de woorden van Zondag te zeggen tijdens zijn oratie bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar arbeidsrecht in Groningen: “De jas van het arbeidsrecht past, met andere woorden, prima over de toga van de voorganger”.

Verhouding tussen kerk en staat

Kerken, juister gesteld, religieuze organisaties hebben organisatorische autonomie volgens artikel 9 en artikel 11 van het EVRM en artikel 9 van de Grondwet. Dit betreft de (collectieve) vrijheid van godsdienst. Kerken mogen hun organisatorische inrichting vaststellen overeenkomstig hun theologische opvatting. Dit leidt ertoe dat zij hun eigen regels kunnen en mogen maken, betreffende aspecten als toelatingsvoorwaarden, (be)roeping, taken, financiële compensatie en de beëindiging van de relatie met predikanten.

Wat betreft de interne structuur van kerkgenootschappen, religieuze organisaties, kunnen overheden geen beperkingen stellen, omdat deze sterk samenhangt met de theologische opvattingen in en van de organisatie. De overheid kan daarom geen beperkingen stellen ten aanzien van de relatie met de predikant. Zo stellig als het is opgeschreven, blijkt het anno 2024 toch niet (meer?) te zijn.

In Nederland krijgt de verhouding tussen kerk en staat uitwerking in de hoofdregel van artikel 2:2 BW, meer specifiek in artikel lid 2. Het artikel, ingevoerd in 1976 en in 1992 gewijzigd, luidt als volgt:

1.        Kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid.

2.        Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 5 gelden de volgende artikelen van deze titel niet voor hen; overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuur en met de aard der onderlinge verhoudingen.

Met deze wetsbepaling heeft de wetgever willen uitspreken dat een kerkgenootschap een grote vrijheid is gegund op het terrein van het zgn. selfgovernment (inrichting en bestuur van het kerkgenootschap).

In het kerkrecht krijgt deze vrijheid tot inrichting en bestuur van het kerkgenootschap gestalte in de volgende drie (organisatie)vormen, zoals ik reeds eerder in het 1e artikel, zij het kort benoemde:

a.        het episcopale stelsel;

b.        het congregationalistische stelsel en

c.        het presbyteriaal – synodale stelsel.

In het vervolg van dit artikel zal het presbyteriaal – synodale stelsel als uitgangspunt worden genomen. Immers, m.n. in de kerken die hun structuur hebben gebaseerd op dit stelsel, komt met enige regelmaat de rechtspositie van de predikant aan de orde. Maar, hierover later meer.

De wet spreekt, naast kerkgenootschappen over publiekrechtelijke rechtspersonen (artikel 2:1 BW) en over privaatrechtelijke rechtspersonen (artikel 2:3 BW). Dat kerkgenootschappen een “eigen” categorie zijn, heeft de Hoge Raad in 2017 bevestigd.

Omdat kerkgenootschappen rechtspersoonlijkheid bezitten, kunnen zij net als andere instellingen en organisaties deelnemen aan het privaatrechtelijk rechtsverkeer. Dit betekent echter niet, en ik deel die visie van Pel, dat kerkgenootschappen tot de categorie van de privaatrechtelijke rechtspersonen dienen te worden gerekend, welk standpunt ook wel valt te beluisteren.

Kerkgenootschappen hebben als privaatrechtelijke rechtspersonen externe rechtspersoonlijkheid, maar hebben (intern) elk hun eigen regels en rechtsregime.

Overigens, het oordeel of een bepaalde groepering ook als kerkgenootschap in de zin van de wet kan worden gekwalificeerd, ligt uiteindelijk bij de rechter. In zijn oratie uit 2006 stelt Oldenhuis dat de overheid alle godsdiensten gelijk moet behandelen. Dat betekent dat bijvoorbeeld islamitische geloofsgemeenschappen ook toegang hebben tot deze rechtsvorm.

Nu een kerkgenootschap als rechtspersoon is gekwalificeerd, staan deze voor wat betreft het vermogensrecht gelijk aan een natuurlijk persoon.

Geestelijken in het recht

Bij de bespreking van de rechtspositie van de religieuze functionarissen in de kerk, komt men al vrij snel toe aan bespreking van de rechtspositie van de predikant. Hierin zijn in de regel een drietal rechtsvormen, rechtsverhoudingen te onderscheiden:

1.        een relatie, geheel geregeld in het kerkelijk recht door middel van een beroepingsbrief;

2.        de overeenkomst van opdracht naast kerkelijke regels;

3.        de arbeidsovereenkomst naast kerkelijke regels.

De onder 3 genoemde rechtsverhouding komt in Nederland het minst voor. Een voorbeeld van een vrijwel integrerende doorwerking van het arbeidsrecht, het statelijke recht, op de rechtsverhouding tussen predikant en gemeente biedt de Rechtspositieregeling voor predikanten, voorgangers en pastoraal werkenden in Doopsgezinde gemeenten, verenigd in de Algemene Doopsgezonde Sociëteit (ADS) van november 2012. Deze regeling gaat expliciet uit van een arbeidsovereenkomst.

In de wet is een kernbepaling voor het arbeidsrecht opgenomen. Is er sprake van een arbeidsovereenkomst, dan bestaat er in beginsel toegang tot de sociale zekerheid en ontslagbescherming. Er is sprake van een arbeidsovereenkomst, wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden, 1) er moet sprake zijn van arbeid, 2) gedurende zekere tijd, 3) tegen loon en 4) en er moet sprake zijn van een gezagsverhouding.

Maar wat nu, wanneer het gaat schuren? Dan schuurt het in de regel rond de eis van de gezagsverhouding. Dit was als hiervoor aangehaald in 2018 onderwerp van het congres, gehouden op de Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA). Tijdens dit congres kwamen ook de verschillende visies op de rechtsverhouding tussen predikant en gemeente, vanuit de hiervoor genoemde drie invalshoeken aan de orde. Met het nodige debat tot gevolg.

Niet alleen in de rechtsliteratuur, maar ook in de rechtspraak is de rechtspositie van de predikant in de afgelopen vijftig à zestig jaar onderwerp van debat geweest, zelfs met stevige discussies. De oude rechtspraak, tot begin negentiger jaren van de vorige eeuw, nam vrij snel aan dat een predikant niet op basis van een arbeidsovereenkomst werkt.

Het eigen karakter van de overeenkomst tussen predikant en gemeente staat eraan in de weg, deze overeenkomst te kwalificeren als een arbeidsovereenkomst, en derhalve als een overeenkomst van eigen aard, ook wel een overeenkomst sui generis genoemd.

Zo oordeelde de rechtbank Dordrecht in 1916, als ook de Hoge Raad (ons hoogste rechtscollege) in 1946 dat niet kon worden gesproken van een arbeidsovereenkomst, als gevolg van het ontbreken van een gezagsverhouding tussen predikant en gemeente.

Maar toen was daar de zaak Kruis/CGK Den Bosch

In 1991 wijst de Hoge Raad zijn inmiddels vermaarde arrest (uitspraak) in de zaak tussen ds. Joh. Kruis en zijn gemeente, de Christelijke Gereformeerde Kerk van ‘s- Hertogenbosch (hierna: CGK genoemd).

Hoewel in deze zaak de hiervoor aangeduide lijn dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst geldt, kwam dit oordeel niet geheel geruisloos tot stand. Wat speelde er?

Na in september 1974 te zijn bevestigd als predikant, ontstaan er in de loop van 1982 verschillen van inzicht tussen ds. Kruis aan de ene kant en de gemeente en de classis waartoe de gemeente behoort, aan de andere kant. Het verschil spitst zich toe op de leerstellige aspecten en het functioneren van ds. Kruis als predikant. Ds. Kruis start in 1986 een gerechtelijke procedure en stelt zich op het standpunt dat zijn rechtsverhouding met de gemeente als arbeidsovereenkomst in de zin der wet dient te worden gekwalificeerd. Hij vindt in eerste aanleg bij de kantonrechter het gelijk aan zijn zijde.

In hoger beroep, ingesteld door de CGK Den Bosch (bij de rechtbank) vangt ds. Kruis echter bot. De rechtbank is van mening dat sprake is van een overeenkomst sui generis (van eigen aard) en baseert zich hierbij op de taakomschrijving van de predikant, zoals vastgelegd in artikel van de (toen vigerende) Kerkorde.

In cassatie (in beginsel de laatste beroepsmogelijkheid, waarbij de rechter niet meer naar de feiten kijkt, maar beziet of het recht goed is toegepast), ingesteld door Kruis bij de Hoge Raad ligt de vraag voor of het oordeel van de rechtbank juist is. Kruis krijgt echter het deksel op de neus.

En toen kwam daar de zaak Den Boer/CGK Zeewolde

Na een aantal jaren krijgt de gewone (in dit geval de civiele) rechter weer de gelegenheid zich uit te spreken over de rechtsverhouding tussen predikant en gemeente, in een zaak die door het leven zal gaan onder de naam Den Boer tegen de CGK Zeewolde.

In het volgende artikel komen we toe aan de bespreking van deze uitspraak van de Hoge Raad, en gaan we dieper in op de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak van de NGK tegen ds. Gort en sluiten we dat artikel af met de bespreking van de visie op dit onderwerp binnen onze kerken en schetsen we kort de lijnen die in het advies van de Cie. Heroriëntatie Kerkverband (uiteraard voorlopig) zijn te trekken.

Mr. Peter Raven is kerkrechtjurist en promovendus aan de Theologische Universiteit (TUA).