Ooit vatte Willem J. Ouweneel het plan op een dogmatische reeks van vijf boeken te schrijven. Het eerste deel verscheen in 2007. Nu, vijf jaar later, zijn er echter al tien delen verschenen en staan er nog twee gepland. In dit artikel geef ik aandacht aan deel 9, dat als titel draagt: Het verbond en het koninkrijk van God. Ondertitel: Ontwerp van een verbonds-, doop- en koninkrijksleer. Het is een gebonden boek van 583 bladzijden, uitgegeven door Medema in Heerenveen, ISBN 978-90-6353-618-3, prijs € 49,95.

Door zijn verlangen volledig te zijn, laat Ouweneel zich verleiden tot grote uitvoerigheid. Daardoor pasten ‘verbond en doop’ niet meer in de delen 7 en 8 over de Kerk, en nam hij alvast een voorschot op het tiende deel over het (toekomstig) koninkrijk van God. Zo ontstond dit tussendeel.

Ouweneel wil blijkbaar zo snel mogelijk met deze serie klaar zijn, waardoor hij zich geen tijd gunt zijn boeken kritisch te (laten) lezen om het overtollige te schrappen. Door de vele herhalingen kunnen hele passages in deze studie vluchtig worden gelezen of overgeslagen.

Dispensationalistisch

Ouweneel typeert zichzelf als: gematigd-dispensationalistisch en prechiliastisch. Het dispensationalisme is de leer van de bedelingen, waarin de heilsgeschiedenis in bedelingen of perioden wordt verdeeld. Volgens Ouweneel doen alle theologen dat, gereformeerden met de naam ‘verbonden’.  ‘Prechiliastisch’ is de naam voor de overtuiging dat voorafgaande aan de komst van het messiaanse duizendjarig vrederijk Christus zijn Gemeente opneemt.

Ouweneel ziet zichzelf als bruggenbouwer, onder andere tussen dispensationalisten en gereformeerde verbondstheologen. Volgens hem ligt het tussen de bedelingenleer en de verbondsleer niet zo zwart wit als hij vroeger dacht. Zo is het ‘nieuwe verbond’ wel Gods verbond met Israël dat nog geëffectueerd moet worden, maar ook wie in Christus geloven krijgen, nu al, de zegeningen van dit verbond. Want in dit verbond, zoals in alle verbonden, draait alles om Christus.

De fundamentele overeenkomst die Ouweneel tussen evangelische en gereformeerde christenen ziet, doet hem schrijven dat in zijn leer over (de toekomst van) Gods koninkrijk zijn dispensationalisme nauwelijks een rol speelt. Hiermee relativeert Ouweneel zijn positie echter al te zeer, zoals blijkt uit zijn overtuiging dat:

1. dat de Kerk bestaat vanaf Handelingen 2 en niet vanaf Adam;

2. dat er wezenlijke verschillen tussen de Kerk en Israël bestaan, en de Kerk niet het ‘geestelijk Israël’ is;

3. dat er een duizendjarig rijk aanbreekt na de wederkomst, waarin de Gemeente in de hemel en Israël op aarde het middelpunt zal zijn.

De kijk op (de relatie tussen) Israël en de Gemeente is voor zijn dogmatiek van uitzonderlijk belang. Daarin is de Gemeente de bruid van het Lam. Maar de Messias heeft, net als Jakob, twee vrouwen. Hij kwam voor Israël (Rachel), maar kreeg de Gemeente (Lea). Maar Hij zal Rachel ook krijgen als het messiaanse vrederijk aanbreekt. De Gemeente is Gods verrassing in zijn heilsplan.

Israël is het natuurlijke volk van God, zijn Gemeente is een hemels volk. De Gemeente is ‘een heilige vergadering van de waarlijk gelovige christenen’. Die belijdenis uit artikel 27 van de NGB citeert Ouweneel talloze keren met instemming. Zij die in Christus geloven, zijn kinderen van de Vader en opgenomen in de gemeenschap van de Drie-enige God. Die overtuiging maakt het onmogelijk aan de Gemeente als een volk van God te denken in de zin van Israël. Door dit verschil in positie bestaat er ruimte voor een afzonderlijke glorieuze toekomst van het herstelde en bekeerde Israël in het koninkrijk van de Messias.

Kinderdoop

In de visie van Ouweneel is de besnijdenis voor Israël, het natuurlijke volk van God en de doop voor de gelovige leden van de Gemeente. Het verheugt hem dat steeds meer gerefor-meerde christenen oog voor Israël krijgen, de vervangingsleer achter zich laten en de landbelofte nog altijd geldig achten. Hij vindt het echter vreemd als zij vervolgens toch vasthouden aan de kinderdoop, als het verbondsteken dat in de plaats van de besnijdenis is gekomen. Volgens hem blijkt daaruit dat zij ten diepste nog altijd denken dat de kerk in de plaats van Israël is gekomen. Hierin heeft hij een wezenlijk punt, waaraan in mijn waarneming gereformeerde theologen tot nu toe nauwelijks aandacht hebben gegeven.

Ouweneel is tegen de babydoop, maar ook tegen de geloofsdoop als bewijs van echt geloof. Hij is voor de doop van kinderen (van ongeveer twaalf jaar), die verlangen de Here te dienen. De doop noemt hij een noodzakelijk ritueel voor beginnelingen in het geloof, dat verlossing betekent uit het machtsgebied van de vijand. Het heeft geen zin dat iemand die christen is, maar om welke reden dan ook niet is gedoopt, op oudere leeftijd alsnog gedoopt wordt. Bij deze ‘kinderdoop’ heb ik deze vraag: hoe kan iemand jarenlang ongedoopt christen zijn, als de doop nodig is om christen te zijn?

Vervanging

Ouweneel heeft me er niet van overtuigd dat zijn visie op het verschil tussen Israël en de kerk de Bijbelse visie is. Volgens mij heeft God Israël uitgekozen in de plaats van de andere volkeren, maar niet om daarmee de andere volkeren te discrimineren. Zeker blijft God trouw aan zijn beloften aan Israël. Dat moet gezegd tegenover een (gereformeerde) vervangingsleer waarin de kerk in de plaats van Israël is gekomen. Maar sinds de komst van Christus is aan de vervanging van Israël een einde gekomen. De gelovigen uit alle volkeren zijn mede-erfgenamen. En de Joden die niet in Christus geloven worden van de ‘olijfboom’ afgebroken. Dat is voor de geënte – onnatuurlijke – takken geen reden tot hoogmoed. Bij ongeloof worden ook zij afgebroken en de Joden, de natuurlijke takken, worden weer geënt als zij tot geloof in Christus komen. Deze, en vele andere elementen uit het NT, getuigen tegen de visie dat God een natuurlijk en een geestelijk volk heeft: Israël en de Gemeente. God heeft uiteindelijk maar één soort kinderen: zij die in Hem geloven zoals Abraham dat deed. Hij is de vader van alle gelovigen. Zij allen mogen om Christus’ wil God hun Vader noemen.

Ten slotte

Het heeft me verbaasd dat ik in deze studie mijn gewaardeerde leermeesters tegenkwam terwijl ze bij hun voornaam worden genoemd: Jan van Genderen, Willem van ’t Spijker en Johannes P. Versteeg; de laatste twee bij hun (baby)doopnaam. Bij Versteeg wordt trouwens alleen vermeld dat zijn tweede doopnaam met een P begint; bij andere theologen wordt ook de tweede doopnaam volledig weergeven. Dat is een opvallende inconsequentie bij een auteur die zo consequent probeert te zijn.

Ik heb slechts enkele aspecten aangestipt uit deze studie, waarin de weg door goede registers gemakkelijk is te vinden. Ik meld nog dat ik onder de indruk ben van de belezenheid van Ouweneel, maar zijn breedsprakigheid en sterke systeemdwang hinderlijk vindt. In deze studie leert de lezer duidelijk de mening kennen van deze prechiliastische, gematigde dispensationalist.

 

Amersfoort
D. Visser