De caravan staat op de ons aangewezen plek. Mijn vrouw doet een puzzel, ik zit voor mij uit te staren. De stilte om me heen voelt goed, maar wordt onderbroken door een groet van een man. De rol closetpapier onder zijn arm zegt dat hij op weg is naar het toilet. Een lichte wind-vlaag doet de bladeren van de eucalyptusboom ruisen en neemt iets van de warmte, die nog tussen de caravans hangt, mee.

Een tortelduif zoekt op het kleed naar gevallen broodkruimels.

Ik registreer het, maar mijn gedachten zijn elders.

Zittend op een andermans grasveldje, waarvoor ik ook nog betaal, vraag ik me af: ‘Waarom zijn we van huis vertrokken? En hebben dat, van alle gemakken voorzien, achter ons gelaten? Is het een vorm van vrijheidsdrang?’

Ik schrik op van een vloek die, zonder doel te treffen, tussen de caravans vliegt. De achter-buurvrouw probeert haar man iets duidelijk te maken.

Tegenover mij zit een man te roken. Langzaam maar zeker raken zijn longen vol met teer. Elke morgen probeert hij, door rochelend te hoesten, zijn luchtwegen weer een beetje open te krijgen. Het doet me denken aan onze vroegere auto. Doordat de accu zijn beste tijd gehad had, ging het starten met hetzelfde soort geluid gepaard.

Niet lang daarna kwam er geen geluid meer uit.

Als ik even later naar het toiletgebouw loop, zie ik een man de vaat doen.

‘U bent er handig mee’, zeg ik, me tegelijk afvragend waarom ik meen iets te moeten zeggen.

‘We gaan morgen vertrekken’, vertelt hij.

‘Zo, zit het er weer op?’, vraag ik.

‘Nee, maar we kregen vanmiddag een telefoontje uit Portugal. Mijn schoonzus. Helemaal hoteldebotel. Mijn zwager heeft een hartstilstand gekregen. Zo zat hij nog gewoon te praten en zo was hij weg.’

Ik weet niet wat ik moet zeggen. Maar dat wordt blijkbaar niet verwacht.

De man is nog niet uitverteld.

‘Hoe oud was uw zwager?’vraag ik even later.

‘Bijna vijfenzestig… jammer dat hij niet van het leven heeft kunnen genieten.’

Weer terug onder de luifel blijven de woorden van de ‘vaatman’ hangen: ‘Jammer dat hij niet van het leven heeft kunnen genieten.’

‘Genieten’, vraag ik me later af. Begint dat bij het bereiken van je pensioen?

Ineens valt het kwartje bij mij, zogezegd.

Een mens is gelukkig als hij genieten kan van het nu.

Van het grasveldje waarop ik zit. Van de groet van een voorbijganger. Van het glas wijn dat mijn vrouw voor mij neerzet. Van de vluchtige zoen en haar woorden: ‘Ik houd van jou!’

Van de avond die bezig is te komen. Van de morgen, waarvan ik niet weet wat die mij zal brengen. Genieten is je ogen opendoen en het leven leven.

 

Douwe Janssen