De dominee zit in zijn studeerkamer.
Hoewel het nog een paar weken duurt voordat het Kerst is, is hij in gedachten zich al aan het voorbereiden. Hoe vaak heeft hij al niet aan het kerstverhaal woorden gegeven. De mensen kennen het allang, zelfs zij die niet vaak naar de kerk komen.
De volkstelling, de reis van Jozef en Maria, de herberg die vol is, en de geboorte van het Kind,
de herders. Hij zou kunnen zeggen, dat de herders waarschijnlijk geen stoere kerels waren, zoals altijd gedacht werd, maar waarschijnlijk herders die de offerschapen moesten weiden. Dat was misschien nieuw. Maar hoe vind je woorden die de diepste betekenis van het gebeuren weergeven? God, die komt wonen bij mensen. Aan het kruis zal sterven. En dat zo in woorden pakken, dat het binnenkomt.
Een verhaaltje, ooit eens gelezen, schiet hem te binnen. Hij ziet het weer voor zich.

 

Op een dorpsschool zal een kerstspel worden opgevoerd. Juf heeft het er druk mee. Elk kind moet, als het even kan, een rol hebben. Kandidaten voor Jozef en Maria zijn er genoeg. Meisjes, die goed kunnen zingen, spelen graag de rol van engelen. De uit de kluiten gewassen jongens kunnen zich de herdersrol wel inleven. De zinnen, die ze moeten uitspreken zijn niet lang. Maar wat moet juf met Kees? Kees is traag. Zijn ontwikkeling loopt achter. Lange zinnen opzeggen zit er niet in. Wacht, misschien kan hij de rol van de herbergier spelen. Hij moet bij de deur staan, als Jozef en Maria aankloppen. Hij hoeft alleen maar met zijn hoofd te schudden en te zeggen: ‘Wij zijn helemaal vol.’

De repetities gaan goed. De kinderen komen steeds meer in hun rol. De herders zitten breeduit bij het namaakvuur en de engelen zingen uit volle borst. Jozef begint bijna als een oude man te lopen, vermoeid van de lange tocht. En Maria schommelt op de ezel heen en weer. Kees, met een kussen onder zijn trui en met opa’s muts op, schudt steeds meer overtuigend zijn hoofd. En met meer dan teleurstelling in zijn stem roept hij: ‘We zitten helemaal vol.’

 

Die dag. De school stroomt vol met ouders, opa’s en oma’s en andere belangstellenden.
De herders zitten bij het vuur. Maria op de ezel en Jozef loopt met gebogen hoofd ernaast. Er wordt op de deur geklopt, waarachter Kees als herbergier zenuwachtig staat af te wachten. Het is zijn dag! Na vier keer kloppen doet hij de deur een klein beetje open. Jozef neemt het woord. Kees schudt bij voorbaat nee. Maria kijkt hem verdrietig aan. Kees schraapt zijn keel, maar ziet in zijn verbeelding tranen in Maria’s ogen. Dan zegt hij: ‘Nou vooruit, kom er dan toch maar in.’

 

Het gezicht van de predikant vertoont een peinzende trek.
Kan hij iets met dit beeld?
Ja, kom er maar in, op de eerste Kerstdag.
Maar dan is de vraag: ‘Hoe lang mogen Jozef en Maria en het Kind blijven in het nieuwe jaar?’

 

Douwe Janssen