In de geschiedenis van de zending is Handelingen 13 belangrijk. Natuurlijk, Handelingen 2 – de uitstorting van de Heilige Geest en het getuigenis dat daarna gegeven wordt door de leerlingen – en Handelingen 8 – de zendingsactiviteit van Filippus in Samaria en langs de weg naar Gaza – zijn ook belangrijk.
Maar in Handelingen 13 wordt de christelijke gemeente heel nadrukkelijk betrokken bij het zendingswerk. Tijdens een tijd van vasten en bidden maakt de Heilige Geest duidelijk aan de gemeente dat ze twee van hun beste werkers moeten afstaan om bij de heidenen te gaan verkondigen dat Jezus de Christus is en dat er in Hem heil en redding is.


Dit is belangrijk bij het zendingswerk. De Here komt door zijn Geest naar de gemeente toe en zegt: je moet hen afzonderen. Paulus of Barnabas krijgen dus niet een persoonlijke roeping, de roeping komt tot hen door de gemeente – en de gemeente is het die laat gaan, die uitzendt.

Onze kerken hebben, toen ze na 1892 het zendingswerk opnamen, dat principe van de zendende gemeente overeind gehouden. En ook de roeping tot dit werk werd in praktijk gebracht. Wel speelde het deputaatschap een grote rol: er werden vereisten beschreven voor een zendingswerker, er werd een studieplan opgesteld en je leest over verschillende mensen die zich aanmeldden om uitgezonden te worden. Daar komt steeds geen positief besluit op, en uiteindelijk besluiten deputaten dat zij niet zullen werken met mensen die zich aanbieden, maar dat zij actief zullen beroepen voor de zendingsdienst. Daarvoor hebben deputaten contact met een aantal kerken, die dan roepende kerk zullen worden. In 1926 wordt kandidaat Arie Bikker door de kerk van Hilversum beroepen om uitgezonden te worden. Na de voorbereiding die daarna nog volgt, worden hij en zijn vrouw naar Indonesië uitgezonden. Zij kwamen terecht op Sulawesi, waar zij onder de Toraja’s in het Mamasagebied werkten. Na ds. Bikker werden een aantal predikanten beroepen voor de zendingsdienst, maar geen van hen neemt dat beroep aan. Dan komen deputaten uit bij kandidaat Maarten Geleijnse. Na zijn kandidaatsexamen wordt hij beroepen door de kerk van Hoogeveen, en vanuit die kerk worden hij en zijn vrouw uitgezonden, ook naar Indonesië. In het kantoor van de Gereja Toraja Mamasa hangt nog altijd zijn portret als eerste voorzitter van de algemene synode van deze kerken.

Er volgt een hele lijst namen van mensen die daarna werden uitgezonden. Predikanten, maar ook artsen en andere gezondheidswerkers, landbouwkundigen, theologen die geen predikant waren, voor vrouwenwerk, voor Bijbelvertaalwerk. Naar Indonesië, en toen dat niet meer kon in de jaren na de Tweede Wereldoorlog naar Zuid-Afrika, eerst in het thuisland Venda en later ook in het thuisland KwaNdebele. Naar Botswana en naar Mozambique. Zij werden allemaal uitgezonden door een zendende kerk in Nederland, als zendingswerkers.
Ergens begin van de eenentwintigste eeuw komt er verandering. Als een aantal zendingswerkers terugkeert uit Mozambique, Zuid-Afrika en Botswana wordt er nagedacht over de manier van uitzenden. Kerken die uit het zendingswerk zijn ontstaan zijn zelfstandig geworden. Hebben zij nog Nederlandse werkers nodig? Daar wordt verschillend over gedacht, ook in de bredere wereld van de kerkelijke zending. Er zijn stemmen die pleiten voor het blijven uitzenden, om beter een band te kunnen onderhouden, om wederkerigheid beter te kunnen faciliteren, of gewoon omdat er nog een vraag is vanuit de partnerkerken overzee. Er klinkt ook: haast overal ter wereld zijn wel kerken. We kunnen die kerken wel ondersteunen, maar doen we dat het beste door mensen te sturen, of door ze middelen te verschaffen?
Een principiële keuze maken onze deputaten niet, maar wel een praktische: we kunnen heel goed kerken helpen via onderwijsprogramma’s. Dat wordt dan ook het speerpunt: Onderwijs!

Tegenwoordig zenden deputaten nog maar een paar mensen uit – en we doen dat ook in samenwerking met andere organisaties. In Thailand werken we samen met de Overseas Missionary Fellowship (OMF) en in Tajmyr, hoog boven de poolcirkel, steunen we de onafhankelijke Baptisten. Tegelijk – dat mag niet onvermeld blijven – worden op dit moment uit plaatselijke kerken veertien gezinnen en ook veertien singles uitgezonden als Missionair Diaconaal Werkers (MDW) naar verschillende landen. Uit de kerken gaan dus nog mensen uit, om te dienen in de zending. En elk jaar heb ik als zendingsconsulent gesprekken met mensen die willen worden uitgezonden door hun plaatselijke gemeente.

In een reeks bezinningsdagen hebben deputaten zich de vraag gesteld: als ons speerpunt heet: Onderwijs!, is dat dan ook wat we doen? Bijzonder was de ontdekking, dat deputaten in een heel aantal gevallen betrokken zijn bij wat genoemd wordt ‘primair zendingswerk’: mensen die nog nooit van de Here Jezus gehoord hebben, bekend maken met Hem. Meestal helpen we lokale kerken om dat werk te kunnen doen. Zo ondersteunen we een groep evangelisten in het Noorden van Siberië, om onder de Nentsen te werken. We ondersteunen de Gereja Toraja Mamasa in zendingsprojecten in Bunggu en Mada’, waar mensen die nog leven in de oude natuurgodsdiensten benaderd worden met de naam van de Here Jezus. We steunen de Reformed Churches of Botswana zodat een aantal predikanten uit hun midden evangelisatiewerk kunnen doen onder de San-mensen. En naar Thailand zenden we – samen met OMF – mensen uit om de onbereikten in Isaan te bereiken. Helemaal consequent zijn deputaten dus ook niet met dat speerpunt. Maar dat is geen probleem, zolang er onder de wereldbevolking nog zo’n veertig procent is die geen toegang heeft tot het Evangelie…

 

Willem van ’t Spijker, zendingsconsulent