Over de samenwerking van school en gezin en de beeldvorming die dit teweegbrengt

 

Op haar website dogmavrij.nl vertelt Inge Bosscha hoe er in haar jeugd een eenheid was in kerk, school en gezin. Alle kinderen van de kerk gingen naar dezelfde school. En zoals er in de kerk werd gepreekt, werd er thuis over God gepraat. Ook op school kreeg je dezelfde dingen mee. 

 

Uit haar levensverhaal, waarin ze zeer respectvol over haar ouders en andere betrokkenen spreekt, blijkt dat ze de eenduidigheid als beklemmend heeft ervaren. De meeste ouders en leerkrachten zullen dit niet willen. Is er een vruchtbare samenwerking voorstelbaar waarbij we deze beklemmende ervaring voorkomen? Om hier iets over te zeggen zal ik in dit artikel enkele onderzoeksgegevens weergeven. Vooraf twee nuanceringen bij de gevoelens van Bosscha.

Verschillen in herinnering

De eerste heeft te maken met de sterke verschillen in hoe mensen gebeurtenissen ervaren. Je kunt op dezelfde school hebben gezeten, dezelfde leerkrachten hebben gehad, jaren dezelfde dominee hebben gehoord en er toch geheel andere indrukken aan overhouden. Het mooie van de mens is dat ieder zich op unieke wijze ontwikkelt. Maar dit is tegelijk ingewikkeld. Een ruwe opmerking van een leraar kan door de een niet worden opgepakt, terwijl het bij de ander diep inkerft in de ziel. Dat wil niet zeggen dat het dan maar om het even is hoe opvoeders zich gedragen. Het moeilijke is dat je niet kunt regisseren wat mensen aan hun opvoeding overhouden.

 

Typen scholen

Het tweede betreft het verschil tussen scholen. Er zijn scholen waar helemaal geen strikte koppeling is tussen gezin, school en kerk, zoals in het voorbeeld van Bosscha. Op sommige christelijke dorpsscholen zitten soms vrijwel alle kinderen van het dorp, uit kerkelijke en niet-kerkelijke gezinnen. Dat zijn dan scholen met – wat formeel heet – een open toelatingsbeleid. Daarnaast zijn er scholen waarbij er een hechte eenheid is. Bij de gereformeerd vrijgemaakte scholen was dat tot voor kort het sterkst. Bij reformatorische scholen was er doorgaans meer diversiteit, omdat die scholen vaak vanuit meerdere verwante kerken waren opgericht. Bij de meeste vrijgemaakte scholen is de koppeling formeel losgelaten, maar vaak is de sterke band tussen kerk, school en gezin er in de praktijk nog. Of er op deze scholen ook kinderen uit niet-christelijke gezinnen zitten, hangt sterk af van de context: woont men in een dorp of een stad met veel diversiteit of niet. Overigens zijn er maar heel weinig scholen met een gesloten toelatingsbeleid: zelfs veertig procent van de reformatorische scholen heeft een open toelatingsbeleid.

 

Weinig samenwerking

Maar nu terug naar de vraag of de samenwerking tussen school, kerk en ouders een beklemmend gevoel in de hand kan werken. In onderzoek dat we deden werden de zojuist genoemde schooltypen vergeleken op het punt van samenwerking. Het ging om een tamelijk grootschalig onderzoek, waaraan 1131 ouders en 215 leerkrachten deelnamen. Hun antwoorden laten iets zien van hun waarneming van de rol van beide partijen in de godsdienstige opvoeding. Leerkrachten besteden, zo blijkt, meer aandacht aan de bijbelvertelling, uitleg over het geloof en het spreken over het geloof dan dat de ouders dit doen. Ook praten ouders en leerkrachten betrekkelijk weinig met elkaar over de godsdienstige opvoeding. Samenwerking tussen school en ouders gaat vooral over de resultaten op vakken als rekenen en taal. Godsdienst is in de samenwerking relatief onbelangrijk. Als kinderen een eenheid ervaren in school en gezin, komt dat dus niet omdat ouders en leerkrachten hetzelfde doen of een eenparig front maken op godsdienstig gebied. De ervaren beklemming ontstaat dus vooral door de beelden over het identiek zijn van de doelgroepen in kerk en school. Kerk en school staan dan voor de veilige binnenwereld en al het andere voor de buitenwereld. Dit is dus een onbedoeld bijeffect van een homogeen toelatingsbeleid. 

 

Eenheid niet gelijk aan actief zijn

Een andere bevinding is dat de groep ouders die veel belang hecht aan de eenheid tussen school en thuis, aanzienlijk groter is dan de groep ouders die veel aandacht geeft aan de godsdienstige opvoeding. Het koesteren van de eenheidsgedachte gaat dus niet samen op met veel aandacht voor de godsdienstige ontwikkeling. Ouders die sterk hechten aan eenheid dichten de school een belangrijke taak in de godsdienstige opvoeding toe. Positief uitgelegd kun je zeggen: ouders hebben veel vertrouwen in de school. Maar het geeft ook een verontrustend signaal. Ouders hebben immers de eerste opdracht om kinderen in het geloof op te voeden. Daarbij is er nog een andere, op het oog tegenstrijdige, bevinding, dat er juist bij scholen met een geringe diversiteit minder communicatie is tussen leerkrachten en ouders over de godsdienstige opvoeding. Hier zou angst voor beoordeling in het spel kunnen zijn. Als je niet bang hoeft te zijn om op de criteria van de groep beoordeeld te worden, zul je opener spreken over de gedachten en vragen je er bij hebt. Voorzichtig kan dus gezegd worden dat diversiteit binnen de school een gevoel van beklemming bij kinderen kan voorkomen. Dat geldt mogelijk al wanneer er binnen één school (zowel in de populatie, leerkrachten als in het bestuur) verschillende kerkgenootschappen vertegenwoordigd zijn. Dan is men genoodzaakt om rekening te houden met verschillen en met elkaar het gesprek aan te gaan. Juist de verschillen maken dat er gemakkelijker over de meest wezenlijke zaken met elkaar gesproken wordt. 

 

Beklemming voorkomen

Samenvattend kunnen we stellen dat niet zozeer het gezamenlijk als één front optrekken van ouders en leerkrachten de veroorzaker is van wat jongeren later als een beklemmend gevoel beschrijven. In werkelijkheid wordt er op inhoud namelijk niet veel samengewerkt. De beklemming wordt vooral in de hand gewerkt door de beeldvorming ten aanzien van ‘wij’ en ‘zij’. Wat kun je hier als ouders nu mee? Als je eenmaal voor een school hebt gekozen, kun je toch niet mee bepalen welke kinderen er op school zitten? En je kunt toch niet op je eentje het wij-zij denken tegengaan? Toch denk ik dat hier een opgave ligt. Als de buitenwereld negatief denkt over christenen, is hier niet zo veel aan te doen. Andersom wel. Christenen dienen niet vijandig over anderen te spreken. Het is de bedoeling dat we goed doen opdat anderen voor het heil gewonnen worden  (1Petr.2,11-25). Bij kinderen moeten we dus niet als eerste de angst voor bedreiging door de buitenwereld voeden, maar de roeping om goed te doen aan allen (Gal.6,10). Ouders kunnen bij zichzelf de vraag stellen: hoe praat ik over mensen die niet tot onze eigen groep behoren? En daarnaast: hoe doe ik het mijn kinderen voor? Heb ik uitnodigend contact met mensen die anders denken en leven dan wij? Het is niet te garanderen dat er geen beklemming ontstaat, maar het goed nadenken over de beeldvorming die we bij kinderen en jongeren teweeg brengen, helpt mogelijk in de goede richting. 

In het tweede artikel zal ik ingaan op de vraag hoe leerkrachten op school met diversiteit in de leerlingenpopulatie kunnen omgaan.

 

Bram de Muynck, Hendrik Ido Ambacht

 

Prof. dr. A. de Muynck is hoogleraar christelijke pedagogiek aan de Theologische Universiteit te Apeldoorn, en Lector Christelijk leraarschap Driestar educatief te Gouda 

 


Commentaar

  • Wereldverbeteraars 2024-05-03 13:31:31

    Wereldverbeteraars Met zijn boek ‘De meeste mensen deugen’ (2019), heeft Rutger Bregman zijn...

  • Nieuw leven 2024-04-19 17:47:34

    In januari begint het al: het wordt weer langer licht en de sneeuwklokjes gaan bloeien, en even...

  • Post 2024-04-06 07:36:05

    De laatste tijd valt het mee, maar het komt regelmatig voor dat de post wat vertraging heeft....

  • Lijdenstijd 2024-03-23 18:53:26

    Met de lijdenstijd lijkt onze samenleving niet uit de voeten te kunnen. Hoe anders is dat met...