Sinds een paar jaar doe ik op zaterdag de boodschappen voor mijn vrouw. De eerste keer ging ze mee. Zie ons gaan: ik hield het briefje vast, zij de kar. Ik pakte alles wat me voor de handen kwam. Helemaal fout.
U weet misschien dat de duurdere spullen op grijphoogte liggen, en voor de goedkopere moet je bukken. Ik niet. Mijn rug is niet meer zo soepel, en knielen doe ik ’s avonds voor de Heer. Moet dat dan ook al voor tomatensoep van het huismerk?
Hoe het verliep: soep in de kar, soep uit de kar.
‘Geen vla met slagroom!’
‘Deze nootjes?’
Nee dus.
Ik gaf het briefje terug aan mijn vrouw en keek ondertussen naar de andere mannen met hun vrouwen in de winkel. Hoe deden zij dat? Ik probeerde het nog een keer.
‘Zullen we dit ook meenemen? De kinderen komen tenslotte niet zo vaak…’
Toen het briefje afgevinkt was, sloten we aan bij de kassa. Even waren we het niet eens over welke rij. Volgens mij konden we beter de rechtse nemen. De kassière leek vriendelijk, maar mijn vrouw zwenkte naar links. Wachtend zag ik waarom: de karren voor ons waren minder vol.
In de kar voor ons zat een klein ventje, tussen pakken melk en chips. Zijn oogjes namen alles in zich op. Zijn stem klonk helder en luid. Net toen zij aan de beurt waren, hoorde ik hem vragen: ‘Blijf jij lang bij mamma wonen?’
De man haalde licht zijn schouders op, keek de jongen niet aan, pakte melk en chips, rekende af en liep naar buiten, waar de moeder op hen wachtte.
Toen ik langsliep, wierp ik een vluchtige blik op de jonge vrouw die achter hen stond. Rond de dertig, zwarte leren broek, rode lippen. Even kruisten onze blikken elkaar. Toen was het voorbij.
Op weg naar huis dacht ik aan het jongetje in de kar. Voor hem hoop ik dat die meneer lang bij zijn mamma blijft wonen. Achter zijn vraag voelde ik een hele wereld.
Douwe Janssen



