Dwaalleraars en schijngeloof
Zo’n vijfendertighonderd jaar geleden gingen Mozes en Aäron, inmiddels tachtig en drieëntachtig jaar oud, met knikkende knieën op weg naar het paleis van de farao van Egypte. Ze hadden een gevaarlijke boodschap te brengen, die hun wellicht het leven kon kosten. Zeker, het was de Here God zelf die Mozes deze opdracht had gegeven. Maar nu ze er vlak voor stonden hadden ze het knap benauwd. Aäron hield zijn staf stevig in de hand. ‘Als de farao jullie niet gelooft, moet je de staf van Aäron op de grond gooien. Die wordt dan een grote slang. Dan weet farao dat jullie de opdracht van Mij hebben’, had God gezegd. Die belofte had ze weer een beetje moed gegeven. Zo gingen ze op pad. Aangekomen in de grote troonzaal waar de farao vertoornd en hooghartig op hen neerkeek gaven ze de boodschap van God door. De farao lachte hen middenin hun gezicht uit en beval zijn tovenaars hetzelfde te doen. Tot verbijstering van Mozes en Aäron deden de tovenaars inderdaad hetzelfde. Met dit verschil: de grote slang van Aäron vrat de andere slangen op. Desondanks geloofde de farao hen niet en stuurde hen weg. Hoe anders had het kunnen lopen voor de gewone Egyptenaar als de farao…