Verhalen werken iets uit. Ze werken vormend. We kunnen onszelf daarin spiegelen. Ze bevatten ook meer of minder duidelijke aanwijzingen voor ons doen en laten. Prof. dr. A. Versluis heeft een boekje geschreven over de vraag naar de morele betekenis van oudtestamentische verhalen.
De Apeldoornse studie De moraal van het verhaal verkent deze betekenis. Deze verkenning gebeurt onder andere in een ‘morele’ lezing van het bijbelverhaal van Jozef als functionaris van de farao in Egypte. De farao heeft hem aangesteld voor de voedselvoorziening tijdens de hongersnood die over het land zou komen.
In die zeven jaren met mislukte graanoogsten gaat Jozef graan verkopen aan de bevolking. Dat graan heeft hij in de zeven vette jaren die aan de magere jaren vooraf zijn gegaan, opgeslagen in silo’s. Als het geld van de Egyptenaren op is, staan zij hun vee af in ruil voor voedsel. Daarna rest hen niets meer dan dat ook hun akkers en zijzelf het eigendom van de farao worden. Dus koopt Jozef hun akkers op en maakt de bevolking tot slaaf. Ze moeten voortaan een vijfde deel van de opbrengst van het land afstaan. Alleen de priesters mogen hun grond houden (Gen. 47:13-26).